Een dieptepunt in de verhouding tussen Nederlandse communisten en hun omgeving was begin november 1956. De woede over het ingrijpen van het Russische leger in de Hongaarse opstand keerde zich in Nederland rechtstreeks tegen de politieke vrienden van de Sovjet-Unie. Communisten werden bedreigd en gemolesteerd. Hun familie moest onderduiken. Overal werden gebouwen vernield. Dit boek besteedt in het bijzonder aandacht aan de hetze tegen communisten in Utrecht.
De “Hongaarse Furie”, de collectieve hysterie die in 1956 in Amsterdam, Utrecht, Hilversum en andere plaatsen rondwaarde had een sterk moralistisch karakter. Met verwijzing naar de bezettingstijd trokken politici van KVP en PvdA scherpe scheidslijnen tussen ‘goed’ en ‘fout’. Communisten zijn na hun kortstondige succes bij de verkiezingen in 1946 aan de ‘foute’ kant terecht gekomen en ze zouden dat nog decennia lang blijven in de ogen van veel Nederlanders. De jarenlange anticommunistische campagne roept vragen op over de politieke tolerantie in Nederland die ook vandaag nog actueel zijn. Hoeveel ruimte is er voor radicale politieke stromingen, hoe gaan we om met van de ‘mainstream’ afwijkende geluiden?